Op 14 januari 1963 hield Rabbi Abraham Joshua Heschel de toespraak “Religion and Race,” op een gelijknamige conferentie die bijeenkwam in Chicago, Illinois. Daar ontmoette hij Dr. Martin Luther King en de twee werden vrienden. Rabbi Heschel marcheerde met Dr. King in Selma, Alabama in 1965. De toespraak die Rabbi Heschel hield op de conferentie van 1963 staat hieronder.
Op de eerste conferentie over religie en ras, waren de belangrijkste deelnemers Farao en Mozes. Mozes’ woorden waren: “Zo zegt de Heer, de God van Israël, laat Mijn volk gaan zodat zij een feest voor Mij kunnen vieren.” Terwijl Farao antwoordde: “Wie is de Heer, dat ik naar deze stem zou luisteren en Israël zou laten gaan? Ik ken de Heer niet, en bovendien zal ik Israël niet laten gaan.”
De uitkomst van die topontmoeting is niet tot een einde gekomen. Farao is niet bereid te capituleren. De uittocht is begonnen, maar is nog lang niet voltooid. In feite was het gemakkelijker voor de kinderen van Israël om de Rode Zee over te steken dan voor een neger om bepaalde universiteitscampussen over te steken.
Laten we geen kwesties uit de weg gaan. Laten we geen duimbreed toegeven aan onverdraagzaamheid, laten we geen compromis sluiten met ongevoeligheid.
In de woorden van William Lloyd Garrison: “Ik zal zo hard zijn als de waarheid, en zo compromisloos als de gerechtigheid. Over dit onderwerp wil ik niet met gematigdheid denken, spreken of schrijven. Ik ben serieus, ik zal niet twijfelen, ik zal me niet verontschuldigen, ik zal me geen centimeter terugtrekken, en ik zal gehoord worden.”
Godsdienst en ras. Hoe kunnen die twee samen worden uitgesproken? Handelen in de geest van godsdienst is verenigen wat gescheiden is, herinneren dat de mensheid als geheel Gods geliefde kind is. Handelen in de geest van ras is het vlees van de levende mensheid te verscheuren, in stukken te snijden. Is dit de manier om een vader te eren: zijn kind te martelen? Hoe kunnen we het woord “ras” horen en geen zelfverwijt voelen?
Ras als normatief juridisch of politiek begrip is in staat om zich tot formidabele dimensies uit te breiden. Het is niet meer dan een gedachte, die zich uitbreidt tot een manier van denken, een snelweg van onbeschaamdheid, maar ook tot een norm van waarden, die waarheid, rechtvaardigheid en schoonheid overstijgt. Als norm voor waarden en gedrag werkt ras als een allesomvattende doctrine, als racisme. En racisme is erger dan afgoderij. Racisme is satanisme, een regelrecht kwaad.
Weinigen onder ons schijnen te beseffen hoe verraderlijk, hoe radicaal, hoe universeel racisme een kwaad is. Slechts weinigen van ons beseffen dat racisme de grootste bedreiging vormt voor de mens, het maximum aan haat voor een minimum aan rede, het maximum aan wreedheid voor een minimum aan denken.
Misschien had deze conferentie “Religie of Ras” moeten heten. Je kunt niet God aanbidden en tegelijkertijd naar de mens kijken alsof hij een paard is.
Kort voor hij stierf, sprak Mozes tot zijn volk. “Ik roep vandaag hemel en aarde tot getuige tegen u: Ik heb leven en dood, zegen en vloek voor jullie neergelegd. Kies het leven” (Deuteronomium 30:19). Het doel van deze conferentie is in de eerste plaats om het grimmige alternatief duidelijk te maken. Ik roep vandaag hemel en aarde op om tegen u te getuigen: Ik heb voor u gesteld godsdienst en ras, leven en dood, zegen en vloek. Kies het leven.
“Vooroordeel over ras, een universele menselijke kwaal, is het meest weerbarstige aspect van het kwaad in de mens” (Reinhold Niebuhr), een verraderlijke ontkenning van het bestaan van God.
Wat is een afgod? Elke god die van mij is maar niet van jou, elke god die zich met mij bezighoudt maar niet met jou, is een afgod.
Geloof in God is niet alleen maar een verzekeringspolis voor het leven na de dood. Racistische of religieuze onverdraagzaamheid moet worden erkend voor wat het is: satanisme, godslastering.
In verschillende opzichten is de mens apart gezet van alle wezens die in zes dagen zijn geschapen. De Bijbel zegt niet: God schiep de plant of het dier; er staat: God schiep verschillende soorten planten, verschillende soorten dieren (Genesis 1: 11 12, 21-25). In schril contrast daarmee staat het niet, dat God verschillende soorten mensen schiep, mensen van verschillende kleuren en rassen; er staat, dat God één enkele mens schiep. Van één enkele mens stammen alle mensen af.
De mens te zien in termen van blank, zwart of geel is meer dan een dwaling. Het is een oogziekte, een kanker van de ziel.
De verlossende eigenschap van de mens ligt in zijn vermogen om zijn verwantschap met alle mensen te voelen. Toch is er een dodelijk gif dat het oog doet ontvlammen, waardoor we wel de algemeenheid van het ras zien, maar niet de uniciteit van het menselijk gelaat. Pigmentatie is wat telt. De neger is een vreemdeling voor vele zielen. Er zijn mensen in ons land wier morele gevoeligheid een black-out ondergaat wanneer zij geconfronteerd worden met het lot van de zwarte man.
Hoeveel rampen moeten wij doormaken om te beseffen dat de hele mensheid belang heeft bij de vrijheid van één persoon; wanneer één persoon beledigd wordt, worden wij allen gekwetst. Wat begint als ongelijkheid van enkelen, eindigt onvermijdelijk als ongelijkheid van allen.
In dit artikel moeten we, als we het over de neger hebben, natuurlijk altijd evenzeer de benarde situatie voor ogen houden van alle individuen die tot een raciale, religieuze, etnische of culturele minderheid behoren.
Deze Conferentie moet zich niet alleen wijden aan het probleem van de neger, maar ook aan het probleem van de blanke, niet alleen aan de benarde situatie van de kleurling, maar ook aan die van de blanke, aan de genezing van een ziekte, die de geestelijke substantie en conditie van ieder van ons aantast. Wat we nodig hebben is een NAAAP, een National Association for the Advancement of All People. Gebed en vooroordeel kunnen niet in hetzelfde hart wonen. Aanbidding zonder mededogen is erger dan zelfbedrog; het is een gruwel.
Het probleem is dus niet alleen hoe recht te doen aan de kleurlingen, het is ook hoe de profanatie van Gods naam te stoppen door de naam van de neger te onteren.
Honderd jaar geleden werd de emancipatie afgekondigd. Het is tijd voor de blanke man om te streven naar zelf-emancipatie, om zich te bevrijden van onverdraagzaamheid, om op te houden een slaaf te zijn van grootschalige minachting, een passieve ontvanger van laster.
“Weer zag ik alle onderdrukkingen die onder de zon worden uitgeoefend. En zie, de tranen der verdrukten, en zij hadden niemand om hen te troosten!” (Prediker 4:1)
Er is een vorm van onderdrukking die pijnlijker en verpletterender is dan lichamelijk letsel of economische ontbering. Het is publieke vernedering. Wat mijn geweten treft, is dat mijn gezicht, waarvan de huid toevallig niet donker is, in plaats van de gelijkenis van God uit te stralen, is komen te staan als een beeld van hooghartige aanmatiging en overheersing. Of dit nu terecht is of niet, ik, de blanke man, ben in de ogen van anderen een symbool geworden van arrogantie en pretentie, waardoor ik andere mensen beledig en hun trots kwets, zelfs zonder het te bedoelen. Mijn aanwezigheid alleen al is een belediging!
Mijn hart wordt ziek als ik denk aan de angst en de zuchten, aan de stille tranen die ’s nachts worden vergoten in de overbevolkte woningen in de sloppenwijken van onze grote steden, aan de pijnen van wanhoop, aan de beker van vernedering die overstroomt.
De misdaad van moord is tastbaar en strafbaar bij de wet. De zonde van belediging is ondoorgrondelijk, onzichtbaar. Wanneer bloed wordt vergoten, zien mensenogen rood; wanneer een hart wordt verpletterd, is het alleen God die in de pijn deelt.
In de Hebreeuwse taal duidt één woord beide misdaden aan. “Bloedvergieten”, in het Hebreeuws, is het woord dat zowel moord als vernedering aanduidt. De wet eist: men moet liever gedood worden dan een moord begaan. De vroomheid eist: men moet liever zelfmoord plegen dan iemand in het openbaar te beledigen. Het is beter, zo benadrukt de Talmoed, zich levend in een brandende oven te werpen dan een mens publiekelijk te vernederen.
Hij die een grote zonde begaat, kan berouw hebben en vergeven worden. Maar wie een mens in het openbaar beledigt, zal geen deel hebben aan het toekomende leven.
Het ligt niet in de macht van God de zonden te vergeven die jegens de mensen worden begaan. Wij moeten eerst vergiffenis vragen aan hen die onze maatschappij onrecht heeft aangedaan, voordat wij vergiffenis van God vragen.
Dagelijks betuttelen wij instellingen die zichtbare uitingen zijn van arrogantie jegens hen wier huid verschilt van de onze. Dagelijks werken wij samen met mensen die zich schuldig maken aan actieve discriminatie.
Hoe lang nog zal ik tolerant staan tegenover, en zelfs deelnemen aan, daden van het beschamen en vernederen van mensen, in restaurants, hotels, bussen, of parken, arbeidsbureaus, openbare scholen en universiteiten? Men zou liever beschaamd moeten worden dan anderen te schande maken.
Onze rabbijnen leerden: “Zij die beledigd worden maar niet beledigen, zichzelf beschimpt horen zonder te antwoorden, handelen uit liefde en zich verheugen in het lijden, van hen zegt de Schrift: ‘Zij die de Heer liefhebben, zijn als de zon die opgaat in volle glorie’ (Richteren 5:31).”
Laten we ophouden ons te verontschuldigen, voorzichtig te zijn, timide te zijn. Raciale spanning en strijd is zowel zonde als straf. De benarde toestand van de neger, de verwoeste gebieden in de grote steden, zijn die niet de vrucht van onze zonden? Door nalatigheid en stilzwijgen zijn wij allen medeplichtig geworden tegenover de God van barmhartigheid aan het onrecht dat de mannen van onze natie tegen de negers hebben begaan. Onze nalatigheden zijn talrijk. We hebben nagelaten te eisen, aan te dringen, uit te dagen, te tuchtigen.
In de woorden van Thomas Jefferson: “Ik beef voor mijn land als ik bedenk dat God rechtvaardig is.”
Er zijn verschillende manieren om met ons slechte geweten om te gaan. (1) We kunnen onze verantwoordelijkheid verzachten; (2) we kunnen de neger uit ons zicht houden; (3) we kunnen onze twijfels verlichten door te wijzen op de geboekte vooruitgang; (4) we kunnen de verantwoordelijkheid delegeren aan de rechtbanken; (5) we kunnen ons geweten het zwijgen opleggen door onverschilligheid te kweken; (6) we kunnen onze geest wijden aan kwesties van een veel verhevener aard.
(1) Het moderne denken heeft de neiging om persoonlijke verantwoordelijkheid te verzachten. In het besef van de complexiteit van de menselijke natuur, van de onderlinge relatie tussen individu en maatschappij, tussen bewustzijn en onderbewustzijn, vinden wij het moeilijk om de daad te isoleren van de omstandigheden waarin hij werd begaan. Ons enthousiasme wordt gemakkelijk bedwelmd door het besef van de vertakkingen en de complexiteit van het probleem waarvoor wij staan en de enorme obstakels die wij tegenkomen bij onze pogingen om de filosofie ten uitvoer te leggen die is bevestigd in de 13e en 14e Amendementen en in het besluit van het Hooggerechtshof van 1954. Toch heeft deze algemene tendens, ondanks alle belangrijke correcties en inzichten, vaak tot gevolg gehad dat onze wezenlijke visie werd vertroebeld, dat ons geweten tot schalen werd: excuses, pretentie, zelfmedelijden. Het schuldgevoel kan verdwijnen; geen misdaad is absoluut, geen zonde verstoken van verontschuldigingen. Binnen de grenzen van de menselijke geest, kan relativiteit waar en barmhartig zijn. Maar de reikwijdte van de geest omvat slechts een fragment van de samenleving, een paar momenten van de geschiedenis; hij denkt aan wat er gebeurd is, hij is niet in staat zich voor te stellen wat er gebeurd zou kunnen zijn. De kwalen van mijn geweten zijn gemakkelijk te genezen – zelfs terwijl de kwelling waarvoor ik verantwoordelijk ben onverminderd voortduurt.
(2) Een andere manier om met een slecht geweten om te gaan is de neger uit het zicht te houden.
Het Woord verkondigt: Heb uw naaste lief! Dus maken we het onmogelijk voor hem om een buur te zijn. Laat een neger in onze buurt komen en waanzin overvalt de bewoners. Om een hoofdartikel in de Christian Century van 26 december 1962 te citeren:
De gettovorming van de neger in de Amerikaanse samenleving neemt toe. Drie miljoen negers – ongeveer een zesde van de negerbevolking van het land – zitten nu opeengepakt in vijf van de grootste stedelijke centra van het noorden. De vervreemding van de neger van de hoofdstroom van het Amerikaanse leven gaat gestaag door. De neger ontdekt tot zijn leedwezen dat de mobiliteit die hij bijna honderd jaar geleden verwierf met de Emancipatie Proclamatie en de 13e en 14e Amendementen op de Grondwet, hem slechts in staat stelt van het ene getto naar het andere te verhuizen. Een gedeeltelijke apartheid – economisch, sociaal, politiek en religieus – wordt nog steeds gehandhaafd door de blanken van de V.S. Zij gebruiken verschillende drukmiddelen – sommige openlijk, andere bedekt – om de neger geïsoleerd te houden van de sociale, culturele en religieuze gemeenschap van het land, met als resultaat zwarte eilanden omgeven door een uitgestrekte blanke zee. Dergelijke enclaves in de Amerikaanse samenleving vernietigen niet alleen de cohesie van de natie, maar beledigen ook de waardigheid van de neger en beperken zijn kansen. Deze gesegregeerde eilanden zijn ook een schande voor blanken die een open samenleving willen, maar gevangen zitten in een systeem dat zij verachten. Beperkte huisvesting is de belangrijkste overtreder. Zolang de raciaal exclusieve patronen van voorstedelijk Amerika voortduren, zal de neger een balling in zijn eigen land blijven.
(3) Voor sommige Amerikanen lijkt de situatie van de neger, met al zijn vlekken en vlekken, eerlijk en netjes. Zoveel revolutionaire veranderingen hebben plaatsgevonden op het gebied van burgerrechten, zoveel daden van liefdadigheid worden verricht; zoveel fatsoen straalt dag en nacht. Onze maatstaven zijn bescheiden; ons gevoel voor onrecht verdraaglijk, schuchter; onze morele verontwaardiging vergankelijk; toch is het menselijk geweld eindeloos, ondraaglijk, blijvend. Het geweten bouwt zijn grenzen op, is onderhevig aan vermoeidheid, verlangt naar troost. Maar zij die gekwetst zijn, en Hij die de eeuwigheid bewoont, sluimeren noch slapen.
(4) De meesten van ons stellen zich tevreden met het delegeren van het probleem aan de rechtbanken, alsof gerechtigheid een zaak is voor professionals of specialisten. Maar recht doen is wat God van ieder mens eist: het is het hoogste gebod, en een gebod dat niet plaatsvervangend kan worden vervuld.
Rechtvaardigheid moet niet alleen wonen op de plaatsen waar recht wordt gesproken. Er zijn vele manieren om de wet te ontduiken en te ontsnappen aan de arm der gerechtigheid. Slechts enkele gewelddaden worden onder de aandacht van het gerecht gebracht. In de regel zijn zij die weten hoe zij moeten uitbuiten, begiftigd met de vaardigheid om hun daden te rechtvaardigen, terwijl zij die gemakkelijk kunnen worden uitgebuit, niet de vaardigheid bezitten om voor hun eigen zaak te pleiten. Zij die noch worden uitgebuit, noch worden uitgebuit, zijn bereid te vechten wanneer hun eigen belangen worden geschaad; zij zullen niet worden ingeschakeld wanneer zij niet persoonlijk worden getroffen. Wie zal pleiten voor de hulpelozen? Wie zal de epidemie van onrechtvaardigheid voorkomen, die geen gerechtshof kan stoppen? In zekere zin kan de roeping van de profeet omschreven worden als die van een pleitbezorger of kampioen, sprekend voor hen die te zwak zijn om hun eigen zaak te bepleiten. De belangrijkste activiteit van de profeten was inderdaad bemoeienis, het aan de kaak stellen van onrecht dat andere mensen werd aangedaan, het zich bemoeien met zaken die schijnbaar noch hun zorg noch hun verantwoordelijkheid waren. Een verstandig man is iemand die zich met zijn eigen zaken bemoeit en zich niet bemoeit met zaken die niet zijn eigen belangen betreffen, vooral wanneer hij niet gemachtigd is om in te grijpen, en profeten hebben van de weduwen en wezen geen mandaat gekregen om hun zaak te bepleiten. De profeet is een persoon die geen onrecht verdraagt dat anderen wordt aangedaan, die wrok koestert tegen de verwondingen van anderen. Hij roept zelfs anderen op om de voorvechters van de armen te zijn. Het is tot ieder lid van de gemeenschap, niet alleen tot de rechters, dat Jesaja zijn pleidooi richt:
Geef recht, ontlast de verdrukten,
Kom de vaderlozen voor, pleit voor de weduwe.
Isaja 1:17
Er is een kwaad dat de meesten van ons door de vingers zien en waaraan wij ons zelfs schuldig maken: onverschilligheid voor het kwaad. Wij blijven neutraal, onpartijdig, en raken niet gemakkelijk ontroerd door het onrecht dat andere mensen wordt aangedaan. Onverschilligheid voor het kwaad is verraderlijker dan het kwaad zelf; het is universeler, besmettelijker, gevaarlijker. Een stille rechtvaardiging, maakt het mogelijk dat een kwaad tot uitbarsting komt als een uitzondering die regel wordt en op zijn beurt aanvaard wordt.
De grote bijdrage van de profeten aan de mensheid was de ontdekking van het kwaad van de onverschilligheid. Men kan fatsoenlijk en sinister zijn, vroom en zondig.
De profeet is een persoon die lijdt onder het kwaad dat anderen wordt aangedaan. Overal waar een misdaad wordt begaan, is het alsof de profeet het slachtoffer en de prooi is. De boze woorden van de profeet roepen. De toorn van God is een klaagzang. Alle profetie is één grote uitroep: God is niet onverschillig voor het kwaad! Hij is altijd bezorgd, Hij is persoonlijk getroffen door wat de mens de mens aandoet. Hij is een God van pathos.
(6) In zijn veroordeling van de geestelijken die zich aansloten bij Dr. Martin Luther King, Jr., in het protesteren tegen plaatselijke statuten en praktijken die groepen burgers grondwettelijke vrijheden ontzegden op grond van ras, verklaarde een blanke predikant: “De taak van de predikant is om de zielen van de mensen tot God te leiden, niet om verwarring te stichten door verstrikt te raken in voorbijgaande sociale problemen.”
In tegenstelling tot deze definitie verkondigen de profeten hartstochtelijk dat God zelf zich bezighoudt met “de voorbijgaande sociale problemen”, met de plagen van de samenleving, met de zaken van de markt.
Wat is de essentie van het profeet-zijn? Een profeet is een persoon die God en de mensen in één gedachte houdt, op één moment, te allen tijde. Onze tragedie begint met de scheiding van God, met de splitsing van het wereldlijke en het heilige. Wij maken ons meer zorgen over de zuiverheid van dogma’s dan over de integriteit van de liefde. We denken aan God in de verleden tijd en weigeren te beseffen dat God altijd aanwezig is en nooit, nooit verleden; dat God intiemer aanwezig kan zijn in sloppenwijken dan in herenhuizen, bij hen die pijn lijden onder het misbruik van de hardvochtigen.
Er zijn natuurlijk velen onder ons wier staat van dienst in de omgang met negers en andere minderheidsgroepen onbesmet is. Echter, een eerlijke schatting van de morele staat van onze samenleving zal onthullen: Sommigen zijn schuldig, maar allen zijn verantwoordelijk. Als we toegeven dat het individu in zekere mate geconditioneerd of beïnvloed wordt door het publieke opinieklimaat, onthult de misdaad van een individu de corruptie van de maatschappij. In een gemeenschap die niet onverschillig staat tegenover lijden, die geen compromissen sluit en geen geduld heeft voor wreedheid en leugen, zou rassendiscriminatie eerder zeldzaam dan gebruikelijk zijn.
Dat gelijkheid een goede zaak is, een mooi doel, mag algemeen aanvaard worden. Wat ontbreekt is een besef van de monstruositeit van ongelijkheid. Gezien vanuit het perspectief van profetisch geloof, is de hachelijke toestand van rechtvaardigheid de hachelijke toestand van God.
Natuurlijk worden meer en meer mensen zich bewust van het negerprobleem, maar zij zien niet in dat het een persoonlijk probleem is. Mensen zijn steeds meer bevreesd voor sociale spanningen en onrust. Maar zolang onze maatschappij zich meer bekommert om het voorkomen van rassenstrijd dan om het voorkomen van vernedering, de oorzaak van strijd, zal haar morele status inderdaad deprimerend zijn.
De geschiedenis van interraciale relaties is een nachtmerrie. Gelijkheid van alle mensen, een gemeenplaats voor sommige geesten, blijft een schandaal voor vele harten. Ongelijkheid is het ideale kader voor machtsmisbruik, een perfecte rechtvaardiging voor de wreedheid van de mens tegen de mens. Gelijkheid is een hinderpaal voor ongevoeligheid, het stelt een grens aan macht. De geschiedenis van de mensheid kan inderdaad worden beschreven als de geschiedenis van de spanning tussen macht en gelijkheid.
Gelijkheid is een intermenselijke relatie, die zowel een claim als een erkenning inhoudt. Mijn aanspraak op gelijkheid heeft zijn logische basis in de erkenning van de gelijke aanspraak van mijn medemensen. Verlies ik niet mijn eigen rechten door mijn medemensen de rechten te ontzeggen die ik voor mezelf opeis?
Het is niet de mensheid die de hemel met onvervreemdbare sterren begiftigt. Het is niet de maatschappij die aan ieder mens zijn onvervreemdbare rechten verleent. De gelijkheid van alle mensen is niet te danken aan de onschuld of de deugdzaamheid van de mens. De gelijkheid van alle mensen is te danken aan Gods liefde en inzet voor alle mensen.
De uiteindelijke waarde van de mens is niet te danken aan zijn deugdzaamheid noch aan zijn geloof. Zij is te danken aan de deugd van God, aan het geloof van God. Overal waar u een spoor van de mens ziet, daar is de aanwezigheid van God. Vanuit het perspectief van de eeuwigheid lijkt onze erkenning van de gelijkheid van alle mensen een even grootmoedige daad als de erkenning dat sterren en planeten recht hebben om te bestaan.
Hoe kan ik anderen onthouden wat mij niet toebehoort?
Gelijkheid als religieus gebod gaat verder dan het beginsel van gelijkheid voor de wet. Gelijkheid als religieus gebod betekent persoonlijke betrokkenheid, gemeenschap, wederzijdse eerbied en zorg. Het betekent dat ik gekwetst ben als een neger beledigd wordt. Het betekent dat ik verdrietig ben wanneer een neger het kiesrecht wordt ontnomen:
De geweerschoten die zijn afgevuurd op het huis van de vader van James Meredith in Kosciusko, Mississippi, doen ons huilen van schaamte waar we ook zijn.
Er is geen inzicht dat meer onthult: God is Eén, en de mensheid is Eén. Er is geen mogelijkheid beangstigender: Gods naam kan ontheiligd worden.
God is de stamboom van ieder mens. Hij is of de Vader van alle mensen of van geen mens. Het beeld van God is òf in ieder mens òf in niemand.
Vanuit het gezichtspunt van de moraalfilosofie is het onze plicht respect te hebben voor ieder mens. Maar deze achting is afhankelijk van de morele verdienste van de betreffende mens. Vanuit het gezichtspunt van de religieuze filosofie is het onze plicht achting en mededogen te hebben voor ieder mens, ongeacht zijn morele verdienste. Gods verbond is met alle mensen, en wij mogen nooit de gelijkheid van de goddelijke waardigheid van alle mensen uit het oog verliezen. Het beeld van God is zowel in de misdadiger als in de heilige. Hoe kan mijn achting voor de mens afhankelijk zijn van zijn verdienste, als ik weet dat ik zelf in de ogen van God zonder verdienste kan zijn!
Gij zult u geen gesneden beeld of enige gelijkenis van God maken. Het maken en vereren van beelden wordt beschouwd als een gruwel, die in de Bijbel scherp wordt veroordeeld. De wereld en God zijn niet van dezelfde essentie. Er kunnen geen door mensen gemaakte symbolen van God zijn.
En toch is er iets in de wereld dat de Bijbel wel als een symbool van God beschouwt. Het is niet een tempel of een boom, het is niet een standbeeld of een ster. Het symbool van God is de mens, ieder mens. Hoe veelbetekenend is het feit dat de term tselem, die dikwijls in verdoemende zin wordt gebruikt voor een door de mens gemaakt beeld van God, evenals de term demuth, gelijkenis waarvan Jesaja beweert (40:18), geen demuth kan worden toegepast op God – worden gebruikt om de mens aan te duiden als beeld en gelijkenis van God. De mens, ieder mens, moet worden behandeld met de eer die toekomt aan een evenbeeld dat de Koning der koningen vertegenwoordigt.
Er zijn vele motivaties waardoor vooroordelen worden gevoed, vele redenen om de armen te verachten, om de minderbedeelde op zijn plaats te houden. De Bijbel staat er echter op dat de belangen van de armen voorrang hebben boven de belangen van de rijken. De profeten hebben een vooroordeel ten gunste van de armen.
God zoekt hem op die achtervolgd wordt (Prediker 3:15), zelfs als de achtervolger rechtvaardig is en de achtervolgde goddeloos, omdat de toestand van de mens Gods zorg is. De mens discrimineren is verachten wat God eist.
Hij die een arme onderdrukt, beledigt zijn Maker;
Maar wie vriendelijk is voor de behoeftige, eert Hem.
Proverbs 14:31; vgl. 17:15
De manier waarop wij handelen, de manier waarop wij nalaten te handelen, is een schande die niet eeuwig mag voortduren. Dit is niet de wereld van een blanke. Dit is niet de wereld van een gekleurde man. Het is de wereld van God. Niemand heeft een plaats in deze wereld die probeert een ander op zijn plaats te houden. Het is tijd voor de blanke man om zich te bekeren. Wij hebben nagelaten de wegen te gebruiken die voor ons openstaan om de harten en geesten van de mensen te onderrichten, om ons te vereenzelvigen met hen die minder bevoorrecht zijn. Maar berouw is meer dan berouw en wroeging over zonden, over aangerichte schade. Berouw betekent een nieuw inzicht, een nieuwe geest. Het betekent ook een handelwijze.
Racisme is een kwaad met een enorme macht, maar Gods wil overstijgt alle machten. Overgave aan wanhoop is overgave aan het kwaad. Het is belangrijk om bezorgdheid te voelen, het is zondig om je in wanhoop te wentelen.
Wat we nodig hebben is een totale mobilisatie van hart, intelligentie en rijkdom voor het doel van liefde en gerechtigheid. God is op zoek naar de mens, wachtend, hopend op de mens om Zijn wil te doen.
Het meest praktische is niet te wenen maar te handelen en vertrouwen te hebben in Gods hulp en genade in onze pogingen om Zijn wil te doen.
Deze wereld, deze maatschappij kan worden verlost. God heeft een aandeel in onze morele hachelijke situatie. Ik kan niet geloven dat God zal worden verslagen.
Wat ons te wachten staat is een menselijke noodsituatie. Het zal veel toewijding, wijsheid en goddelijke genade vergen om dat massieve gevoel van minderwaardigheid, de sluipende bitterheid, weg te nemen. Het vereist een hoge kwaliteit van verbeeldingsvolle sympathie, volgehouden samenwerking zowel in denken als in handelen, door individuen zowel als door instellingen, om herinneringen van frustratie, wortels van wrok te verwijderen.
We moeten handelen zelfs wanneer neigingen en gevestigde belangen tegen gelijkheid zouden ingaan. Menselijk eigenbelang is vaak onze Nemesis! Het is de vermetelheid van het geloof dat ons verlost. Geloof hebben is vooruitlopen op je normale gedachten, boven verwarde motivaties uitstijgen, jezelf optillen aan je laarsstraps. Kennis of geloof alleen is te zwak om een remedie te zijn voor de vijandigheid van de mens tegen de mens, voor de neiging van de mens tot broedermoord. De enige remedie is persoonlijke opoffering: opgeven, verwerpen wat dierbaar en zelfs aannemelijk lijkt ter wille van de grotere waarheid; meer doen dan men bereid is te begrijpen ter wille van God. Vereist is een doorbraak, een sprong van actie. Het is de daad die het hart zal zuiveren. Het is de daad die de geest zal heiligen. De daad is de test, de beproeving en het risico.
De benarde toestand van de neger moet onze belangrijkste zorg worden. Gezien in het licht van onze religieuze traditie, is het negerprobleem Gods geschenk aan Amerika, de test van onze integriteit, een prachtige spirituele kans.
De mensheid kan alleen gedijen wanneer zij wordt uitgedaagd, wanneer zij wordt opgeroepen om nieuwe eisen te beantwoorden, om uit te reiken naar nieuwe hoogten. Stelt u zich eens voor hoe zelfvoldaan, zelfgenoegzaam, zielloos en dwaas we zouden zijn, als we alleen van welvaart moesten leven. Het is aan ons om te begrijpen dat godsdienst geen sentimentaliteit is, dat God geen beschermheer is. Godsdienst is een eis, God is een uitdaging, die tot ons spreekt in de taal van menselijke situaties. Zijn stem is in de dimensie van de geschiedenis.
Het universum is voltooid. Het grotere meesterwerk dat nog niet voltooid is, dat nog in wording is, is de geschiedenis. Voor het volbrengen van Zijn grootse ontwerp, heeft God de hulp van de mens nodig. De mens is en heeft het instrument van God, dat hij al dan niet kan gebruiken in overeenstemming met het grote ontwerp. Het leven is klei, en gerechtigheid de vorm waarin God wil dat de geschiedenis wordt gevormd. Maar de mens, in plaats van de klei te vormen, vervormt de vorm. God heeft barmhartigheid nodig, gerechtigheid; aan Zijn behoeften kan niet worden voldaan in de ruimte, door in kerkbanken te zitten, door tempels te bezoeken, maar in de geschiedenis, in de tijd. Het is binnen het gebied van de geschiedenis dat de mens belast is met Gods zending.
Er zijn mensen die beweren dat de situatie te ernstig is voor ons om er veel aan te doen, dat wat we ook zouden kunnen doen “te weinig en te laat” zou zijn, dat het meest praktische wat we kunnen doen is “wenen” en wanhopen. Als zo’n boodschap waar is, dan heeft God tevergeefs gesproken.
Zulk een boodschap is vierduizend jaar te laat. Het is goede Babylonische theologie. In de tussentijd zijn er bepaalde dingen gebeurd: Abraham, Mozes, de Profeten, het Christelijk Evangelie.
De geschiedenis is niet een en al duisternis. Het was goed dat Mozes geen theologie studeerde onder de leraren van die boodschap; anders zou ik nog steeds in Egypte zijn en piramiden bouwen. Abraham was helemaal alleen in een wereld van heidendom; de moeilijkheden waarvoor hij stond, waren nauwelijks minder ernstig dan de onze.
De grootste ketterij is wanhoop, wanhoop aan de macht van de mensen tot goedheid, aan de macht van de mensen tot liefde.
Het is niet genoeg voor ons om de Regering te vermanen. Wat wij moeten doen is een voorbeeld stellen, niet slechts de neger te erkennen, maar hem te verwelkomen, niet met tegenzin maar blijmoedig, er behagen in te scheppen hem in staat te stellen te genieten van wat hem toekomt. Wij zijn allen Farao’s of slaven van Farao’s. Het is triest om een slaaf van een Farao te zijn. Het is afschuwelijk een Farao te zijn.
Dagelijks moeten wij ons rekenschap geven en ons afvragen: Wat heb ik vandaag gedaan om de smart te verzachten, het kwaad te verzachten, vernedering te voorkomen?
Laat er in ieder mens een korreltje profeet zijn!
Onze bezorgdheid moet niet symbolisch, maar letterlijk tot uitdrukking worden gebracht; niet alleen in het openbaar, maar ook privé; niet alleen af en toe, maar regelmatig.
Wat we nodig hebben is de betrokkenheid van ieder van ons als individu. Wat we nodig hebben is rusteloosheid, een voortdurend bewustzijn van de monsterachtigheid van onrecht.
De zorg voor de waardigheid van de neger moet een expliciet leerstuk zijn van onze geloofsbelijdenissen. Hij die een neger beledigt, hetzij als landeigenaar of werkgever, hetzij als kelner of verkoopster, is schuldig aan het beledigen van de majesteit van God. Geen predikant of leek heeft het recht om het principe in twijfel te trekken dat eerbied voor God wordt getoond in eerbied voor de mens, dat de vrees die we moeten voelen opdat we een mens niet kwetsen of vernederen even onvoorwaardelijk moet zijn als vrees voor God. Een daad van geweld is een daad van ontheiliging. Hoogmoedig zijn tegenover de mens is godslasterlijk tegenover God.
In de woorden van paus Johannes XXIII bij de opening van het Eerste Twintigjarig Oecumenisch Concilie: “De goddelijke Voorzienigheid leidt ons naar een nieuwe orde van menselijke betrekkingen”. De geschiedenis heeft ons allen tot buren gemaakt. Het tijdperk van morele middelmatigheid en zelfgenoegzaamheid is voorbij. Dit is een tijd voor radicaal engagement, voor radicale actie.
Laten we het verhaal van de zonen van Jacob niet vergeten. Jozef, de droomdromer, werd door zijn eigen broers als slaaf verkocht. Maar aan het eind was het Jozef die opstond om de redder te zijn van hen die hem in gevangenschap hadden verkocht.
De mensheid kreunt, geteisterd door angst, frustratie en wanhoop. Misschien is het de wil van God dat er onder de Joden van de toekomst velen zullen zijn die ooit slaven zijn geweest en die een donkere huidskleur hebben. De grote geestelijke rijkdommen van de negers, hun vermogen tot vreugde, hun stille edelmoedigheid, hun gehechtheid aan de Bijbel, hun kracht van aanbidding en enthousiasme, kunnen een zegen blijken voor de gehele mensheid.
In de woorden van de profeet Amos (5:24):
Laat gerechtigheid neerdalen als wateren,
en gerechtigheid als een machtige stroom.
Een machtige stroom, die de heftigheid uitdrukt van een nooit eindigende, golvende, strijdende beweging – alsof obstakels moeten worden weggespoeld om recht te doen geschieden. Geen rots is zo hard dat water hem niet kan doorboren. “Maar de berg valt en brokkelt af, en de rots wordt van zijn plaats weggenomen; de wateren slijten de stenen weg” (Job 14:18 e.v.). Gerechtigheid is niet louter een norm, maar een strijdende uitdaging, een rusteloze drang.
Rechtvaardigheid als loutere zijrivier, die de immense stroom van menselijke belangen voedt, is gemakkelijk uitgeput en nog gemakkelijker misbruikt. Maar gerechtigheid is geen beekje; het is Gods kracht in de wereld, een stortvloed, een onstuimige stuwing, vol grootsheid en majesteit. De golfslag is gesmoord, de stroom is geblokkeerd. Toch zal de machtige stroom alle dijken doorbreken.
Justitie, daar schijnt men het over eens te zijn, is een beginsel, een norm, een ideaal van het hoogste belang. We dringen er allemaal op aan dat het zo zou moeten zijn – maar misschien is het dat niet. In de ogen van de profeten is rechtvaardigheid meer dan een idee of een norm: rechtvaardigheid is geladen met de almacht van God. Wat zou moeten zijn, zal zijn!